Aftuigen (tuigde af, heeft en is afgetuigd), (trekdieren) van trektuig ontdoen, ook onttuigen genoemd: een paard, een ezel, een bok aftuigen;
— een schip, een mast, eene steng, eene ra aftuigen, van de tuigage ontdoen;
— het spil aftuigen, de kabelaring er af- en de windboomen er uitnemen;
— (fig. scherts.) zich aftuigen, zich ontkleeden, vooral van het afleggen der bovenkleederen gezegd: kom, nu willen we ons eens aftuigen; zoo, ben je al afgetuigd ? AFTUIGING, v.