Gepubliceerd op 31-08-2018

AFTELLEN

betekenis & definitie

Aftellen (telde af, heeft afgeteld), al tellende afnemen: ik heb van dit geld vijftig gulden afgeteld;

— aan ’t aftellen zijn, van zwangere vrouwen gezegd wier bevalling begint te naderen, aan de rekening zijn;
— eene hoeveelheid geheel of ten einde toe nauwkeurig tellen: moet ge dien stapel guldens nog aftellen?; hebt ge nog niet afgeteld?;
— een deel van eene grootere hoeveelheid met zorg en nauwkeurigheid tellen, totdat men het vereischte getal verkregen heeft: zij riep de linnenmeid om met haar de benoodigde tafellakens en servetten te krijgen en af te tellen; ja, onze dagen zijn met wijsheid afgeteld; zijn bidsnoer, zijn rozenkrans aftellen;
— geld aftellen, de benoodigde som afpassen om die uit te betalen;
— (in den boekhandel) tot misdruk aftellen, de nog oningenaaide bladen der onverkochte exemplaren van een boekwerk bij bepaalde hoeveelheden (meest van een boek of 24 bladen) doen afpassen, ten einde ze als misdruk te verkoopen;
— in aanmerking komen tot vermindering van iets: de tijd der preventieve hechtenis telt niet af bij veroordeeling tot gevangenisstraf;
— elke dag van ons leven telt af, komt in mindering van den levenstijd die ons nog rest;
— (in het krijgertje-spelen) een aftelliedje of -rijmpje opzeggen en zoo aanwijzen wie „hem” zal zijn. AFTELLING, v.

< >