Aftarren (tarde af, heeft afgetard), (hand.) voor tarra afrekenen; (fig.) hij overdrijft altijd, gij kunt er gerust de helft aftarren, aftrekken, gij kunt er de helft niet van gelooven:
— (w. g.) oorzaak zijn dat van iets een gedeelte wordt afgetrokken of afgenomen, maken dat iets verminderd wordt: welk overzicht ik intusschen vrees, dat van den lof der bekeering wel iets zal aftarren:
— (Zuidn.) aftornen, (ook) aftrekken, afvillen.