Aftappen (tapte af, heeft afgetapt), (wijn, bier, azijn en andere vochten die zich in een vat bevinden) in kruiken of flesschen tappen;
— vaten aftappen, den inhoud ervan in kruiken of flesschen tappen;
— (bloed uit het lichaam van een mensch of dier) door aderlating wegnemen;
— (fig.) iem. het bloed aftappen, zijne levenskrachten uitputten, hem allengs van alle krachten berooven; (ook) zijn stoffelijk vermogen uitputten, door drukkende belastingen uitmergelen;
— (fig.) iem. de krachten (of iemands krachten) aftappen, die door het verlies van bloed of andere levenssappen uitputten;
— (de melk in de uiers van zoogende dieren) door het drukken der uiers er laten uitvloeien, afmelken;
— (heelk.) iem. het water aftappen, het door eene heelkundige bewerking uit de blaas of uit eenig ander lichaamsdeel laten uitvloeien;
— (gemeenz.) zijn water aftappen, urineeren, wateren;
— (stoomw.) (het water dat door afkoeling of verdichting van stoom in den stoomcilinder zich vormt) door ’t openen van de daartoe bestemde kraan laten uitvloeien;
— (in den waterstaat, den landbouw, het krijgswezen enz.) (het water in grachten, kanalen, vijvers, moerassen enz.) door middel van gegraven afleidingen of van duikers, buizen, pijpen enz. laten afvloeien;
— grachten, kanalen aftappen, laten ledig loopen, het water naar elders afleiden en doen wegstroomen;
— (gesmolten metaal) door ’t openen van het steek- of gietgat uit den smeltoven laten uitvloeien;
— (de sappen van toornen, inz. de harsachtige vochten van dennen en pijnboomen en van rubberboom en) door het maken van eene insnijding uit den boom laten uitvloeien. AFTAPPING, v. (-en). AFTAPPER, m. (-s).