Aftandsch bn. (van paarden) het wisselen der tanden geheel voltooid zijnde, een volwassen gebit bezittende: met het zevende jaar is een paard gewoonlijk aftandsch; bij aftandsche paarden laat zich de ouderdom niet meer met zekerheid bepalen;
— (gemeenz.) hij wordt al wat aftandsch, begint sporen van ouderdom te vertoonen;
— (scherts.) die zangeres is al aftandsch, haar stem is versleten;
— zijne vrouw wordt al aftandsch, wordt oud, verliest het aantrekkelijke eener jonge vrouw; (aftandig zou hier eigenlijk juist zijn).