Afsukkelen (sukkelde af, is en heeft afgesukkeld), ergens langzaam, als een sukkel vandaan komen: daar komen onze ruiters van het plein afsukkelen (afgesukkeld); daar komt die luiwammes weer de markt afsukkelen (afgesukkeld);
— (van ruiters en rijdende personen) in een sukkeldrafje naar beneden rijden; (van voetgangers, inz. van luiaards en zwakken, of van personen die langs een steil en moeilijk pad afdalen) met onzekere en langzame schreden naar beneden komen: met moeite sukkelde hij de trappen af;
— (van ruiters en rijdende personen) een afstand ten einde toe in een sukkeldrafje afleggen: wij hadden den langen weg afgesukkeld;
— (van voetgangers, inz. van luiaards en zwakken, of van personen die een moeilijk pad betreden) met moeite en langzaam een zekeren afstand afleggen: zij sukkelden het laantje af;
— wat (vrij wat, heel wat enz.) afsukkelen, veel sukkelen, heel wat ziekelijkheid of ongesteldheid te verduren hebben: ik heb van den winter wat afgesukkeld.