AFSJOUWEN, (sjouwde af, heeft en is afgesjouwd), een zwaar voorwerp of eene groote hoeveelheid naar beneden dragen: wie zal de kisten van den zolder af sjouwen ?;
— wat (vrij wat, heel wat) afsjouwen, heel wat zwaren of lastigen arbeid verrichten;
— zich afsjouwen, zich sterk vermoeien door veel zwaar werk te verrichten ; ik heb er mij vergeefs op afgesjouwd, het werk was mij te zwaar;
— die jongen sjouwt veel kleeren af, draagt af;
— (gemeenz.) hij heeft heel wat afgesjouwd in zijn leven,. een geruimen tijd een losbandig leven geleid;
— (gemeenz.) door een ongebonden of liederlijk leven zijne krachten vernietigen, zijne gezondheid bederven : er afgesjouwd uitzien.