AFSCHIJNEN, (scheen af, heeft afgeschenen), (van lichtstralen) van een lichtend voorwerp uitgaan, zich van daaruit verspreiden : het licht dat van de brandende huizen af scheen, wierp een akeligen gloed op het slagveld;
— (ook en inz. fig.) Zonne der ziel is ’t Geloof; licht en stralen schijnen haar af van ’t gelaat;
— (fig. dicht.) de doodsangst scheen hem af van ’t gelaat, was daar duidelijk op te lezen;
— (van een lichtend voorwerp) licht of schijnsel van zich geven, rondom zich verspreiden: die vlam schijnt te fel af; die fakkels schijnen niet helder af;
— (w. g.) (van lichten en kleuren, of van hetgeen daarmede wordt vergeleken) door een helderder schijnsel afsteken van het omringende : het goud scheen bij het wit zeer af;
— naar beneden schijnen, zijn schijnsel verspreiden, zoodat het beneden gezien kan worden : wij vervolgden onzen weg bij het flauwe licht dat van den toren op ons af scheen.