AFSCHIJNSEL, o. (-s, -en), een teruggekaatst lichtbeeld : het afschijnsel der ondergaande zon op de ruiten;
— (fig. in den hoogeren stijl) de welgelijkende afbeelding van zichtbare dingen die als iets luisterrijks of heerlijks worden voorgesteld of wel, de zichtbare openbaring van onzichtbare wezens en onzinnelijke begrippen waaraan luister en heerlijkheid worden toegekend;
— een evenbeeld, voorgesteld als zijn glans aan het voorbeeld ontleenende, inz. in bijbeltaal: Jezus wordt het afschijnsel der heerlijkheid zijns Vaders genoemd.