Gepubliceerd op 29-11-2018

Scheen

betekenis & definitie

Scheen - v. (schenen), voorste deel van het onderbeen van een mensch;

— (ontl.) het daarin zich bevindende pijpbeen, scheenbeen;
— (spr.) zijne schenen stooten, niet slagen, iets zien mislukken;
— dat zal hem voor de schenen springen, dat zal tot zijn nadeel, oneer, schande afloopen;
— eene blauwe scheen, mislukte huwelijksaanvraag;
— (fig.) iem. iets voor de schenen werpen, hem iets verwaten;
— het hard voor de schenen hebben, er slecht aan toe zijn, zeer in ’t nauw zijn;
— iem. het vuur na aan de schenen leggen, hem in ’t nauw brengen, in de engte drijven, eene bekentenis afdwingen;
— in technische uitdrukkingen, wat min of meer op een scheenbeen gelukt: lange dunne voorwerpen inz. die dienen om iets te beleggen, te omkleeden, te bevestigen; arm- en beenschenen, de gebogen ijzeren platen eener wapenrusting, waarmede de armen en de beenen beschermd worden; hoep van een ring; ijzeren band; eikenhouten lat; kooihoutjes der boekdrukkers; tooneelscherm, schuifwand; (zeew.) messingen, ijzeren plaatjes in den kop van ’t roer, in de gaten van zekere schijven en spillen. SCHEENTJE, o. (-s).