AFRUKKER, m. (-s). AFRUKKING, v. (-en).waar men zich bevindt, aftrekken, wegrukken, meest met het bijdenkbeeld, dat de aftocht onverwachts en met gezwinden marsch geschiedt: op die tijding rukte de vijand af;
— op iem. of iets afrukken, met gezwinden marsch daarheen trekken, erop aanrukken, t. w. met vijandige bedoeling;
— (van krijgsbenden die zich op eene hoogte bevinden) naar beneden rukken, met gezwinden marsch nederwaarts trekken ; hij rukte met zijne troepen (van) den heuvel af. AFRUKKER, m. (-s). AFRUKKING, v. (-en).