AFROOVEN, (roofde af, heeft afgeroofd), iem. iets afrooven, het hem door roof met geweld ontnemen: men had den reizigers in hei bosch alles afgeroofd;
— roovend in alle richtingen doorkruisen : de vijand roofde het geheele land af, afloopen en alles wegrooven wat men aantreft. AFROOVING, v.