AFMAAIEN, (maaide af, heeft afgemaaid), (gras. koren enz.) met zeis of sikkel langs den grond afsnijden : al het koren werd afgemaaid.; ook een akker, een stuk hooiland afmaaien, het daarop groeiende koren, gras maaien;
— (scherts.) van het haar dat op het hoofd groeit gezegd: zijne krullen werden mee afgemaaid;
— (fig. dicht.) de boer heeft niet te oogsten, de hagelstorm maaide het koren af, sloeg het neer, knakte het en deed den oogst mislukken;
— de wind, de storm maaide de bladeren van den boom af, rukte ze er met geweld af;
— ook van den dood (vooral op het slagveld) en besmettelijke ziekten gezegd : de dood maaide tal van vrienden af (gewoonlijk weg); de cholera, het zwaard maaide geheele rijen af (gewoonlijk weg), rukte ze onverwachts en gewelddadig weg; (dicht.) menig dierbaar leven werd door den dood af gemaaid;
— geheel en al maaien, het maaien ten einde brengen : wij zullen eerst dezen hoek afmaaien en daarna gaan wij naar huis; wij zullen eerst maar afmaaien en dan de schooven gaan binden.