AFHASPELEN, (haspelde af, heeft afgehaspeld), van de klossen afwinden, ook : van de cocons der zijdewormen op den haspel brengen: het garen, de zijde, ook : den klos, de cocons afhaspelen,
— (fig.) in orde brengen, regelen, schikken (eene verwikkeling, eene moeielijkheid);
— met veel sukkelen, onhandig en slordig afmaken : die jongen heeft zijn werk afgehaspeld;
— (fig.) (een niets beduidend verschil) door vervelend redetwisten uitmaken; laten zij dat maar af haspelen, bemoei u er niet mee. AFHASPELING, V.