Gepubliceerd op 13-09-2018

Klos

betekenis & definitie

KLOS, m. (-sen), kort, dik stuk hout, inz. om te branden ik stook geene klossen; (fig.) (gew.) log, zwaar persoon; lomperd; bal in de beugelbaan; eene soort van overschoen; een houten rolletje, waarop men garen windt of spint: een klos of (gewoonlijk) een klosje garen;(spr.) veel garen op zijn klos hebben, veel te zeggen, aan te merken hebben; een der kleine klossen, waarvan zich koordendraaiers, kantwerksters enz. bij den arbeid bedienen; gerand blokje om kant te maken; (zeew.) koldergat; (art.) kogelklos; (timm.) houtbeslag; klamp, verschillende stukken hout, dienende om iets te steunen of vast te zetten; (nat.) een houten of bordpapieren cilinder, waar omheen spiraalswijze eerst een dikke en vervolgens een dunne koperdraad wordt gewonden, beide met zijde of katoen omsponnen de klos van Ruhmkorff. KLOSJE, o. (-s), kleine klos, houtje een klosje garen.