Gepubliceerd op 12-09-2018

Haspel

betekenis & definitie

HASPEL, m. (-s, -en), een werktuig bij het weven en spinnen om het garen van de klossen tot strengen te winden (met eene mechanische inrichting waardoor de omwentelingen van den haspel' geteld worden) bij het vlieger oplaten om het vliegertouw te laten vieren of in te korten, enz.;

— (w. g.) (zegsw.) op den haspel passen, op zijne zaken letten, het oog op alles houden; dat sluit als een haspel in een zak, dat raakt kant noch wal;
— dat is een haspel in eene flesch, iets wonderbaarlijks, een. raadsel;
— (Zuidn.) op den haspel blaffen, bijten, dansen, aanzien dat een ander zich te goed doet, terwijl men zelf niets krijgt; (ook) honger moeten lijden; (ook) zich te vergeefs ergeren;
— horizontaal geplaatst windas, dat door middel van spaken (kruisarmen) wordt omgedraaid en zoodoende een touw opwindt, waaraan een last hangt;
— toestel om slangen van brandspuiten, voor straatbesproeiing enz. op en af te winden:
— kruias met de spaken die dienen om een windmolen op den wind te kruien;
— tourniquet;
— stapel, houtje in eene viool;
— bij vergelijking als benaming voor den Frieschen ruiter, een balk met lange uitstekende punten die tot versperring bij vestingen diende;
— (fig.) een haspel van een mensch, een sukkel, onhandig mensch. HASPELTJE, o. (-s).