AFHANGEN, (hing af, heeft algehangen), naar beneden hangen: wijd afhangende mouwen; een afhangend kruis (van paarden);
— een afhangend dak, een uitspringend dak;
— (fig.) van iem. afhangen, tot hem in ondergeschikte betrekking staan, zoodat men in zijn doen en laten niet vrij is;
— van zich zelven afhangen, zijn eigen meester zijn;
— deze jongelieden hangen nog van hunne ouders af, moeten nog door hun ouders onderhouden of ondersteund worden;
— van iets afhangen, zoodanig aan iets onderworpen zijn, dat men niet vrij is in zijne handelingen : die blinde hangt van de genade zijner kinderen af, moet zich op hen verlaten;
— ons uitstapje hangt van het weer af; mijn geluk hangt van die beslissing af, ie afhankelijk;
— zoo ’t van mij afhing, indien het in mijne macht stond;
— zoover het van mij afhangt, zoover ik erover te beschikken heb;
— iets laten afhangen van iets anders = iets afhankelijk maken of stellen van iets anders, de beslissing ervan uitstellen om ze te regelen naar iets anders dat nog onzeker is;
— (zegsw.) 't zal ervan afhangen of ’t hangt ervan af, t. w. van omstandigheden die nog onzeker zijn;
— alles hangt af van (eene zaak), alles komt op die zaak aan;
— voorwerpen die aan iets anders hangen, daarvan losmaken en afnemen : gordijnen afhangen;
— (zeew.) het roer afhangen, van het schip afnemen;
— (bij de zeesoldaten) hangt af commando om de omgehangen sabels en patroontasschen af te leggen;
— (timm.) nieuwe deuren enz. afhangen, ze in de kozijnen pas maken en in de hengsels of scharnieren brengen. AFHANGING, v. AFHANGER m.(-s). AFHANGSTER, v. (-s).