AFHALEN, (haalde af, heeft afgehaald), iets in ontvangst komen nemen op de plaats waar men weet dat het gereed ligt : hij kwam zelf den brief afhalen;
— zich tot hier begeven, op de plaats waar hij zich bevindt om hem van daar naar huis of elders te geleiden; iem. aan het spoorwegstation af halen,
— naar beneden halen : brandstof af halen (van den zolder;
— iem. met kracht of geweld naar zich toe trekken en daardoor verwijderen van de plaats waar hij zich bevindt;
— (fig.) iem. van iets afhalen, iem. nopen om eene verbintenis enz. te laten varen;
— stoffelijke voorwerpen door halen of trekken van iets anders wegnemen : een haas, een paling afhalen, van het vel ontdoen;
— peulen, snijboonen afhalen, ze ontdoen van de vezels of draden die de beide deelen der scheeden verbinden;
— de vlag, de zeilen afhalen, neerhalen;
— de zeilen (van de molenwieken) afhalen, ze oprollen;
— de boter afhalen, de bovendrijvende boter uit de karnton nemen;
— bedden af halen, het beddegoed uit ledikant, bedstede enz. nemen om het bed later opnieuw te kunnen opmaken;
— beddegoed af halen, de vuile sloopen enz. afnemen;
— (zeew.) een touw afhalen, het door rukken of te sterk aanhalen doen breken of losscheuren van datgene waaraan het vastzit;
— de voorzeilen afhalen, ze door ‘t halen aan de brassen van den mast aftrekken en weder vol doen staan;
— (fig.) hij weet overal iets af te halen, voordeel trekken uit;
— de kinderen wisten hem altijd wat af te halen, van hem te krijgen, hem te doen geven;
— iem. afhalen, op listige of slinksche wijze van hem weten te verkrijgen;
— (gew.) op iem, afhalen, op iem. af ge ven;
—(Zuidn.) de koorts heeft hem zeer afgehaald, verzwakt, uitgeput.