AAS, o. het voedsel der dieren dat ze zelf zich verschaffen ; de vogels zoeken aas voor hun jongen; lokspijs, lokaas, (eig. en fig.); aas aan den haak slaan, bij het visschen;
— het aas beet hebben, ingepakt zijn, verleid, verlokt zijn tot iets;
— (Zuidn.) zijn aas ophalen, voordeel uit iets hebben; zijn aas terughalen, zich wreken;
— kreng, hetzij van een menschelijk, hetzij van een dood dier;
— (fig.) een gemeen vrouwspersoon, kreng, prij.