AARTSVADERLIJK, bn. en bw. tot een aartsvader behoorende;
— (fig.) een aartsvaderlijk gezin, . zeer groot; laat het maar niet te aartsvaderlijk worden, krijg maar niet te veel kinderen;
— in hooge mate eenvoudig en huiselijk : het ging er aartsvaderlijk toe;
— op aartsvaderlijke wijze : hij behandelt zijne broers aartsvaderlijk.