Gepubliceerd op 30-08-2018

Aardigheid

betekenis & definitie

AARDIGHEID, v. (...heden), het aardige van iets, het geestige, behaaglijke, bevallige ervan: iets doen uit aardigheid, voor de aardigheid, uit scherts, kortswijl, zonder ernstige bedoeling;

— aardigheid eébben in (iets), behagen scheppen in;
— ’t isaardigheid, zooals dat boompje groeit, 't is een lust om te zien;
— aardig gezegde, geestigheid : er is geene aardigheid aan; zich met eene aardigheid ergens afmaken;
— aardige handeling of voorval, eene grap;
— aardig klein voorwerp, klein geschenk : hij brengt mij telkens eene aardigheid mee;
— (iron). onaangename kwetsende gezegden of handelingen. Aardigheidje, o. (-s), (gew.) een aardigheidje met suiker, glas met een of anderen sterken drank met suiker.