Gepubliceerd op 14-11-2017

aanspreken

betekenis & definitie

Aanspreken - (sprak aan, heeft aangesproken), het woord tot iem. richten om een gesprek te voeren of in eene rede toespreken; - iem. met freule aanspreken, dien titel geven; - iem. voor (in de plaats van) een ander aanspreken, zich in den persoon vergissen dien men aanspreekt; - iem. om iets aanspreken, het woord tot hem richten om iets als eene gunst of weldaad te verzoeken;

- iem. voor (ten hehoeve van) een ander aanspreken, voor een ander voorspraak bij iem. zijn; - iem. om eene schuld aanspreken, aandringen op afdoening; - iem. over iets aanspreken, hem daarover onderhouden, om verklaring van zijne woorden of van zijn gedrag te vragen of hem daarover te berispen; bezoeken (in het voorbijgaan); verkoopen; begin maken met iets te verbruiken (geld, levensmiddelen): zijn kapitaal aanspreken; - dien schotel hebben ze goed aangesproken, er veel van genuttigd; - duchtig de flesch aanspreken, veel drinken; - ter begrafenis aanspreken, noodigen; - iem. in rechten aanspreken, hem voor het gerecht dagen en eenen eisch tegen hem instellen; (muz.) geluid geven, toon geven: de pijpen spreken goed aan.