Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zwitser

betekenis & definitie

m. (-s), hij die geboortig is uit Zwitserland ; eert. zoveel als huursoldaat; ook livreibediende ; — (spr.) geen geld, geen Zwitsers, zonder betaling geen waar; — (Zuidn.) zo zat, zo dronken als een Zwitser, in hoge mate dronken ; — (gew.) een baard als een Zwitser, een lange zware baard.

< >