Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STELEN

betekenis & definitie

I. (stal, heeft gestolen),

1. heimelijk wegnemen om zich wederrechtelijk toe te eigenen (wanneer men het niet wegneemt, doch onder zich heeft en zich dan toeëigent, verduistert men): gij zult niet stelen, het achtste gebod; gestolen goederen; haar juwelen zijn gestolen; — zij stelen als raven, alles wat zij maar machtig kunnen worden; — <spr.) die eens steelt, is altijd een dief, als men eenmaal oneerlijk gehandeld heeft, is men voorgoed zijn naam van eerlijk man kwijt; — fig.: iemands hart stelen, zijn genegenheid winnen; — iemands eer en goede naam stelen, hem belasteren, in opspraak brengen; — dat kind is om te stelen, het is bijzonder lief en aardig; zij was in die rol om te stelen, bijzonder goed en lief speelde zij die; — zij heeft hem de liefde van zijn vader gestolen, hem daarin verdrongen; — (Zuidn.) iem. de woorden uit de mond stelen, zeggen wat hij meende te zeggen; — (Zuidn.) iets niet gestolen hebben, iets, vooral iets onaangenaams, wel verdiend hebben: hij heet van Houwegem, en hij heeft zijn naam niet gestolen; — hij kan me gestolen worden, ik kan hem missen als kiespijn; — (Zuidn.) gij kunt me fijn gestolen worden, ik lach u wat uit, ik geef de brui van u;
2. zich eens anders gezegden of gedachten toeëigenen; ontlenen uit een ander boek en voor eigen werk laten doorgaan: die schrijver steelt bijna alles;
3. (van een kus) die ongevraagd en onverwacht, min of meer tersluiks nemen: ik stal haastig een zoen;
4. (zeew.) onderscheppen: de achterzeilen stelen de wind uit de voorzeilen.

II. (steelde, heeft gesteeld), van de stelen ontdoen: kersen stelen voor de inmaak.