Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zitter

betekenis & definitie

m. (-s),

1. iem. die zit: die veel zit; (in herbergen of tapperijen) iem. die gaat zitten om zijn borrel te drinken : men houdt daar geen zitters, d.i. men verkoopt daar slechts over de toonbank;
2. (zeew.) ben. voor balken, bezijden de buikstukken op de bodem van het schip gelegd.

< >