Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schuim

betekenis & definitie

o., g.mv.,

1. massa samenhangende blaasjes, door in- en uitwendige werking op de oppervlakte v. een vloeistof verenigd of waarin een vloeibare of colloïdale stof overgaat: schuim op bier ; het schuim der zee ; (dicht.) het zilte schuim, de zee; schuim van zeepsop ; eieren tot schuim klutsen;
2. schuimachtig speeksel, bruis: het schuim stond op zijn mond; paarden met schuim op de bek;
3. massa vol blaasjes die bij het koken, smelten, gisten, naar boven komt en de vuile of onbruikbare stoffen bevat: het schuim van het vleesnat af scheppen; schuim van gesmolten metaal; — in ’t bijz. die massa bij het afdrijven van goud en zilver; (spr.) geen goud zonder schuim, niets is volmaakt, alles heeft zijn schaduwzijde ;
4. uitschot, het slechtste : de N.S.B.-ers waren het schuim des volks; — vand. zonder bep. ’t is schuim, gemeen volk;
5. (gew.) op schuim lopen, klaplopen;
6. luchtig gebak van eiwit en suiker dat op schuim in de bet. 1. lijkt; meest als voorwerpsn., schuimpje {zie ald.).