Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zeef

betekenis & definitie

v. (zeven),

1. werktuig om te zeven, om mengsels in fijne en grovere bestanddelen te scheiden, inz. om vaste stoffen uit vloeistoffen te verwijderen, in beginsel een kom- of bakvormig voorwerp waarvan de bodem vol gaatjes is of uit vlechtwerk bestaat: melk door een zeef gieten; de zeef van een papiermachine; de nieren zijn te vergelijken met een zeef; — dat is zo dicht als een zeef, het is vol gaten ; — zij is zo dicht als een zeef, zij verklapt alles dadelijk ; — (fig.) iets dat schift: de grenscontróle werkt als een zeef die ongewenste elementen buiten het land houdt; — (gew.) iem. in de zeef nemen, beetnemen ;
2. (meetk.) zeef van Eratosthenus, handelwijze om de eerste of ondeelbare getallen van de andere af te scheiden en in een tafel te brengen.

< >