v. (...heden),
1. toestand van deel te hebben aan het eeuwig heil: de zaligheid verwerven; — (zegsw., gew. in Z.-Ned.) iemand zijn zaligheid zeggen, hem flink de waarheid zeggen, de les lezen ;
2. (bij uitbr.) staat van hoogst geluk ;
3. hoogste aangenaam-, heerlijkheid; genot: toen alles groende en geurde, en uit haar rozenmond een lied hem voorsmaak gaf van ’s hemels zaligheden (Staring);
4. iets dat overheerlijk is : hoe kom je aan die zaligheden?
5. de acht zaligheden, a. de zaligsprekingen; b. (scherts.) acht afgelegen dorpen ten Z. van Eindhoven, welker namen op -sel eindigen.