Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Heil

betekenis & definitie

o.,

1. welzijn, welvaart, voorspoed: hij zorgt voor het heil van de staat; tot heil der mensheid; iem. veel heil en zegen wensen, zegenwens met Nieuwjaar; moge het u tot heil strekken, heilzaam voor u zijn;—
2.iets gelukkigs, geluk : ’k heb dat heil voor u verzaakt (Staring);
3. gelukkige uitkomst, voordeel, baat : daar is geen heil bij te halen; ik zie er geen heil in, ik verwacht van die handelwijze geen doeltreffende uitkomst ;
4. behoudenis, uitredding: hij zoekt zijn heil bij God ;zijn heil in de vlucht zoeken, op de vlucht gaan; — in verzwakte opvatting: de kinderen moeten zelf hun heil maar zoeken, zelf maar zien, hoe zij zich vermaken, waar zij heen zullen gaan enz.; ik moet mijn heil zoeken, een onderkomen zoeken (gezegd van iem. die niet in zijn eigen woning kan zijn, omdat er niemand thuis is, omdat zijn kamer schoongemaakt wordt enz., en die nu tijdelijk naar elders moet gaan);
5. (in ’t bijz.) behoudenis voor de ziel, verlossing uit de macht der zonde, zaligmaking: voor het heil zijner ziel zorgen; de weg des heils bewandelen, de weg die naar de eeuwige gelukzaligheid voert; — vand.: persoon bij wie de verlossing is, toeverlaat: God is mijn heil; — (Barg.) het heil, de kerk ; — het Leger des Heils (Eng. Salvation Army), een in 1878 te Londen door Booth gestichte, als een leger ingerichte organisatie, die zich ten doel stelt zondaren tot bekering te brengen;
6. (gew.) tegen het heil (in), tegen de draad.