Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wil, m. g.mv

betekenis & definitie

1. het menselijk vermogen bewust te streven naar of over te gaan tot het verrichten ener handeling welker resultaat begeerd wordt, ofwel naar het intreden of bestendigen van een toestand ; in het gewone spraakgebr. veelal voor een bep. toepassing van dit vermogen : een wil uiten, te kennen geven; het is mijn wil, dat... ; niets zonder Gods wil; zich aan iemands wil onderwerpen ; — uiterste wil, beschikking waaraan moet voldaan worden na het overlijden van degene die ze maakt, testament; — met betr. tot de kracht van het genoemde vermogen: een sterke wil, die de eenmaal voorgenomen handelingen met kracht beproeft ondanks nieuwe prikkels in tegengestelde zin ; hij is niet slecht, maar zwak van wil; (spr.) kleine willen dragen grote gewichten weg, als men maar wil, kan men veel bereiken : — vrije wil, die in geen enkel opzicht gedwongen is: het was zijn vrije wil, zijn eigen verlangen ; (in ’t bijz.) de macht zijn keus tot handelen te bepalen onafhankelijk van causale noodzaak : heeft de mens een vrije wil? ; — in vele uitdr. staat wil vrijwel gelijk met begeerte, wens, verlangen: alleen de wil om te leven redde de patiënt; het geschiedde met, buiten zijn wil; tegen wil en dank, met tegenzin, gedwongen; met de beste wil van de wereldkan ik niet komen, hoe gaarne ik ook wilde ; — neem de (goede) wil voor de daad ; ik ben geheel tot uw wil, doe met mij wat u goeddunkt, wat gij wilt; — iem. ter wille zijn, hem zijn zin geven ; — een meisje tot zijn wil zien te krijgen, haar trachten te verleiden;

2.in de verb. ter wille van, om de wil van, ten gevalle, ten behoeve van, om te voldoen aan: ter wille van de overzichtelijkheid; om des lieven vredes wil; — ook : wegens, om te verkrijgen: (spr.) om den wille van de smeer, likt de kat de kandeleer, zie Smeer; — (Zuidn.) om dies wil, daarom, (ook) omdat; om dientwil, om die reden ; — vgl. om bestwil, om Godswil, om uwentwille, enz.;
3.genoegen, genot: ergens wil van hebben ; van die jas heb ik veel wil, die houdt zich goed, kan ik lang, veel dragen ; de kinderen hebben er vandaag terdege wil van gehad, hebben veel plezier gehad ; (gew.) wil als water;
4. gading, in de uitdr. elk wat wils, voor ieder iets naar zijn gading.

< >