I. v., (Zuidn.)
1. de handeling van smeren, t.w. zich te goed doen : in dat huis zijn ze voor de smeer ;
2. gelegenheid dat men zich te goed doet.
II. o., soms v.,
1. dierlijk vet, inz. vet om de nieren en aan de darmen van slachtvee ; — (fig.) opgespaarde penningen : van zijn smeer teren ;
2. kaarsvet; (zegsw.) om den wille van de smeer likt de kat de kandeleer, eigenbelang is de drijfveer van vele handelingen ;
3. (gew., Zuidn.) wat op de boterham gesmeerd wordt: een boterham dun van snee en dik van smeer ;
4. smeersel, smeermiddel dat hoofdz. uit vet bestaat: smeer om de wagenassen te smeren ; een schip op smeer zetten, voor het aflopen ;
5. vettig vuil: ’t smeer van zijn vuile pet;
6. (Ind.) geld waarmee men iem. omkoopt;
7. slaag, klappen : iem. smeer geven ; hij heeft smeer gehad.
III. bn., (gew. in Z-Ned.) tenger: een smeer kind.