bw.,
1. aan de voorzijde op iets: hij staat voorop ;
2. aan het hoofd, het eerst komend: voorop de tamboer-majoor;
3. (fig.) in de eerste plaats ; als eerste.
Met enige werkw. van beweging vormt het scheidbare samenstellingen ; voor de vervoeging er van zie men de enkelvoudige werkw. Voorop'gaan, aan het hoofd gaan; dat moet vooropgaan, voorafgaan ; -lopen, -rijden, aan het hoofd lopen, rijden; -stellen, als eerste, als uitgangspunt stellen : ik stel voorop dat hij altijd eerlijk geweest is ; -zetten, als voorste zetten ; vooropstellen ; een vooropgezette mening, een vooroordeel.