Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kruit

betekenis & definitie

o., ontplofbaar mengsel van salpeter, houtskool en zwavel, gebruikt voor het afschieten van vuurwapens, buskruit; voorts ook wel voor anders samengestelde ontploffingsmiddelen gebruikt: kruit en lood, schietbehoeften; — zijn kruit drooghouden, (fig.) zich gereedhouden tot de strijd ; — met los kruit schieten, zonder scherp; — rookloos, rookzwak kruit, dat lichte rook geeft; — nog geen kruit geroken hebben, nog niet in de oorlog geweest zijn; — (fig.) ik heb al mijn kruit verschoten, ben uitgeput, ik kan niets meer doen; — hij heeft het kruit niet uitgevonden, hij is niet slim, niet snugger ; — zijn kruit op de mussen verschieten, woorden verspillen; — ook in de zin van voorraad aan kruit: de lont in het kruit steken, in het kruitmagazijn.