Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Overal

betekenis & definitie

I.

bw.,

1. op alle plaatsen: overal zoeken; het is overal koud; overal heen gaan;
2. alles (in verb. met een voorz.): hij is overal lid van;

II. tw., (zeew.) reveille elke morgen; overal maken; overal houden, des nachts al het scheepsvolk wakende houden; — ook als sein bij het neerlaten van het anker enz. om te kennen te geven dat alleman zich gereed moet houden om een bevel uit te voeren: klaar overal!; II.

m. (-s), (Zuidn., vertaling van fr. surtout) jas, kiel die men over zijn andere kleren aantrekt.