(<Fr.), v. (-s),
1. bezoek : op visite zijn ; visites afleggen, maken, ontvangen ; Mevrouw heeft visite ; — (vand.) de personen die op bezoek komen: is de visite al weg? — (in ’t bijz.) bezoek van een geneesheer bij een patiënt;
2.(drukk.) lettertype voor visitekaartjes e.d.