(verkortte, heeft en is verkort),
1. korter maken : een touw, een woord, een toespraak verkorten ; — een boek verkorten , er een uittreksel van maken ; — korter van duur maken : dat verkort de reis ; mijne dagen heeft Hij verkort (Ps. 102 : 24); al dat verdriet heeft zijn leven verkort', — de tijd verkorten, (w. g.) korten ; 2. benadelen; te kort doen : iem. in zijn belangen verkorten ; — een kind verkorten, het minder vermaken dan de anderen ;
3. korter worden ; van de tijd inz. Zuidn.: de dagen verkorten; — korter gezien worden, volgens de wetten der perspectief: wijkende lijnen verkorten.