v. (-en),
1. (in het Zuiden) volgens de oude voorstelling: het vallen van koude of kwade vochten op een zeker gedeelte van het lichaam; gevatte kou, verkoudheid, inz. in het hoofd of op de borst; zinking: een lelijke valling opdoen; een valling op de borst;
2. schuinte, helling: — benedenwaartse afwijking van de horizontale lijn: de dijk heeft een valling van 2 op 1, de helling, het talud heeft 2 maal de lengte van de loodlijn op de basis; — zijdelingse afwijking van de verticale lijn; — (zeew.) overhellende stand van mast of steven: de valling van de achtersteven; — (molenb.) helling van de hekken, schoot: de valling van de schede aan het uiteinde der wiek geplaatst.