Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koude

betekenis & definitie

KOU, v., g. mv.,

1. eigenschap of toestand waarbij warmte (schijnbaar) ontbreekt, feitelijk slechts in geringe graad aanwezig is, bep. in verhouding tot de lichaamswarmte ; lage temperatuur, het tegendeel van warmte : de koude van de stenen vloer ; de kou van een drank af doen, die eventjes verwarmen, zodat men hem drinken kan ; — inz. koude lucht- of weersgesteldheid : de winterse koude; een snerpende, bijtende kou; — tijd dat of omgeving waar het koud is: dan begint de kou weer; loop niet zo in de kou; — zo komt de kou uit de lucht, gezegd wanneer het in de lente sneeuwt; (ook) op die wijze gaat het gevaar voorbij; — de kou is uit de lucht, het gevaar is voorbij; (kaartsp.) de hoge troeven zijn uitgespeeld; — wat doe je (ook) in de kou? waar laat je je mee in ? dat is veel te moeilijk, te gevaarlijk vuor je; — uit de kou zijn, uit de moeilijkheden, binnen zijn ;
2. toestand waarbij men zich uit enigerlei oorzaak koud gevoelt, de gewaarwording ,,koud” : blauw zien van de kou ; hij kreeg koude aan handen en voeten ; zegsw.: hij heeft kou aan zijn voeten, gezegd van iemand die uit nood verkopen moet; — kou krijgen, hebben, het koud krijgen, hebben ; kou lijden; — (Zuidn.) geen kou hebben, welgesteld zijn;
3. (zeem.) (met attribuut) wind : er waait een aardige kou (vgl. koelte);
4. plotselinge temperatuurdaling aan het lichaam als oorzaak van ongesteldheid of ziekte; verkoudheid: ik heb kou gevat ; een kou opdoen; kou op de maag; kou bij zich hebben; dat is allemaal kou ; — de „winter” in handen of voeten ;

(gew.) koorts;

5. ongevoelig-, onverschillig-, harteloosheid.