(zonderde uit, heeft uitgezonderd),
1. uit een geheel, een massa afzonderen: hij krijgt alles, ik zonder niets uit;
2. buiten anderen stellen, uitsluiten, niet doen vallen onder een regel, voorschrift enz. : de wet zondert niemand uit; dit geval is van die regel uitgezonderd ; — zich uitzonderen, zich onderscheiden.