m. (-en),
1. lelieachtig, sterk riekend bolgewas,
(Allium cepa), gew. ook ajuin, juin, look en siepel geheten: uien poten.
2. de als spijs genuttigde bol van de genoemde plant: een rist uien; uien stoven, eten;
(zegsw.) hij heeft vanmiddag uien gegeten, gezegd van iem. die veel winden laat; — het was er zo vol als een ui, propvol; ik ben zo vol als een ui, geheel verzadigd; — zo gek als een ui, geheel zot (vooral van vrouwen, ook in de zin van manziek).
3. (gew.) bloembol.
4. wilde ui, volksn. van het kraai- of wijngaardlook.
5. grap, kwinkslag: uien vertellen, tappen, slaan.
6. (volkst.) slecht gemaakte stoot op ’t biljart; misslag.