I. m. (-ken),
1. (in ’t alg. veroud.) stoot; snelle beweging: — er is tuk aan de hengel, de vis bijt aan het aas: de vis geeft tuk; tuk hebben, beet hebben; — (vand.) iem. tuk nemen of hebben, hem beetnemen.
2. kneep, slinkse streek: hij heeft tukken; ik ken uw tukken wel.
3. inborst: de aap heeft een kwaadwillige tuk.
4. ras, soort, aard: die hond is van een goede tuk.
5. poos: een goede tuk slapen.
6. (gew.) zak.
II. bn.,
1. (veroud.) geslepen, afgericht.
2. (thans) heet, graag: daar ben ik niet tuk op; tuk op buit. begerig naar buit; de giftvlijm, tuk op moord (Staring).
3. (gew.) mak.