Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aas

betekenis & definitie

I. o. (geen mv.),

1. het voedsel der dieren dat ze zelf zich verschaffen: de vogels zoeken aas voor hun jongen;
2. lokspijs om dieren te vangen, lokaas (eig. en fig.); aas aan de haak slaan, hij het vissen; — het aas beet hebben, ingepakt zijn, verleid, verlokt zijn tot iets; — (Zuidn.) zijn aas ophalen, voordeel uit iets hebben; zijn aas terughalen, zich wreken;
3. kreng, hetzij van een menselijk, hetzij van een dood dier;
4. (scheldw.) gemeen vrouwspersoon, verg. kreng, prij.

II. o. en v. (azen),

1. de één in het kaart-, dobbel-, dominospel en in andere spelen: het aas van harten, van ruiten, kaart waarop één hart, één ruit staat (het doet één of elf); — aas-blank, de dominosteen op welles ene helft één oog staat, terwijl de andere blank is, een-om-niet;

op aas staan (in het biljartpotspel), eenmaal aangetekend zijn; — het aas hebben, eerst spelen (biljart); — het aas speelt, de eerste speler stoot;

2. de aas, v., de aaskaart; — (Zuidn.) dat is de aas van ’t spel, haantje de voorste, leider; — dat is 'nen aas, dat is een held (ook spottend); — uitblinker, inz. uitnemend vlieger (Fr. as);
3. het kleinste gewicht in het oude stelsel, het 32ste van een engels = 0.048 gram.