m. (tomen),
1. teugel, gebit en leireep van een rijdier: een paard bij de toorn leiden; — (fig.) (Zuidn.) met een zoet toompje, met een zacht lijntje ; — (fig.) in toom houden, bedwingen, beteugelen, inhouden, niet de vrije loop laten : zijn hartstochten, zijn tong in toom houden; een volksmenigte in toom houden;
2. lus : de toom van een hoed;
3. de toom van een vlieger, touw waarmee de helling van een op te laten vlieger bepaald wordt, waarvan het stijgen afhangt;
4. broedsel: een toom kuikens ; een toom kippen ; — een toom varkens, worp, nest; 5. (gew.) visrijke plek, plek waarheen de vis trekt.