m. (-s),
1. riem of koord waarmee men een rij- of trekdier bestuurt, zowel gebezigd voor elke riem afzonderlijk, als voor beide tezamen ; toom : een paard de teugel aandoen, bij de teugel leiden ; met losse teugel rijden ; de teugel vieren, losser laten ; — (fig.) iem. de vrije teugel laten, hem geheel zijn gang laten gaan ; iem. de teugel kort houden, hem onder streng toezicht, bedwang houden ; aan zijn hartstochten de teugel vieren, de vrije loop laten ; de teugel afwerpen, naar niets meer luisteren, zijn eigen zin volgen ; de teugels der regering in handen hebben, het bewind voeren, minister zijn ; iem. de teugels uit de handen nemen, hem de leiding ontnemen ;
2. (bij vogels) streek tussen het oog en de wortel van de bovensnavel.