Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Teugel

betekenis & definitie

m. (-s),

1. riem of koord waarmee men een rij- of trekdier bestuurt, zowel gebezigd voor elke riem afzonderlijk, als voor beide tezamen ; toom : een paard de teugel aandoen, bij de teugel leiden ; met losse teugel rijden ; de teugel vieren, losser laten ; — (fig.) iem. de vrije teugel laten, hem geheel zijn gang laten gaan ; iem. de teugel kort houden, hem onder streng toezicht, bedwang houden ; aan zijn hartstochten de teugel vieren, de vrije loop laten ; de teugel afwerpen, naar niets meer luisteren, zijn eigen zin volgen ; de teugels der regering in handen hebben, het bewind voeren, minister zijn ; iem. de teugels uit de handen nemen, hem de leiding ontnemen ;
2. (bij vogels) streek tussen het oog en de wortel van de bovensnavel.