Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tong

betekenis & definitie

v. (-en),

1. orgaan van de mens en de gewervelde dieren, een licht gewelfd, met slijmvlies overtrokken, zeer beweeglijk spierachtig lichaam, van achteren vastzittend aan het tongbeen, dat de bodem der mondholte helpt vormen en in de opening van de onderkaak gelegen is: de wortel, de punt, de riem van de tong ; de tong kleeft aan het gehemelte van dorst; slangen hebben een gespleten tong:

de tong laten zien, aan een dokter b.v. ; — (zegsw.) niet het achterste van zijn tong laten zien, niet alles vertellen wat men weet, niet alles opbiechten ; — met de tong klakken, een snakkend geluid maken, b.v. om een paard aan te zetten ; — de tong is beslagen, vuil, aangeladen, met een geelachtig witte aanslag bedekt; — iem. de tong schrapen, hem uithoren; — de tong uitsteken, voor een deel buiten de mond brengen; zijn tong tegen iem. uitsteken, als teken van hoon ; — met de tong uit de mond, buiten adem (eigvan honden gezegd); —

2. beschouwd als smaakorgaan : de tong strelen, lekker smaken; hij heeft een fijne tong, hij kan fijn proeven;
3. beschouwd als spraakorgaan en vand. zoveel als spraak : waarom vraag je het dan niet, je hebt toch een tong in je mond? heb je, je tong verloren? kun je niet spreken ? — een zware tong hebben, zwaar van tong zijn, niet gemakkelijk kunnen spreken ; — zijn tong slaat dubbel (Zuidn. slaat kadul, slaat ijzer), hij kan niet duidelijk spreken, zo dronken is hij : — een goede tong (in zijn mond) hebben, wel ter tong zijn, welbespraakt zijn ; evenzo (Zuidn.) op zijn tong niet gevallen zijn, onder de tong gesneden zijn ; — rad van tong zijn, snel en veel spreken ; — hij heeft een gladde tong, hij kan goed praten ; — een lange tong hebben, lang van tong zijn, veel praten, alles overbabbelen ; — een dubbele tong hebben, met twee monden spreken; — een fluwelen tong hebben, vleien, mooi praten ; — een bitse, scherpe tong hebben, bits, scherp spreken: zijn tong in toom houden, niet meer spreken dan betaamt; — zijn tong geweld aandoen, zich tot zwijgen dwingen ; — iem. de tong losmaken, aan het spreken brengen; — (Zuidr.) zijn tong intrekken,inslikken, zijn woord breken ; — zijn tong laten gaan, de vrije loop laten, er maar op los praten ; — het ligt mij op de tong, ik sta op het punt het te zeggen ; — het hart ligt hem op de tong, hij spreekt naar de ingeving van zijn hart; wat hij zegt meent hij ;

zijn tong is hem gebonden, hij kan of durft niet vertellen wat hij weet; — iem. over de tong laten gaan, over hem spreken, inz. kwaadspreken ; — op de tong rijden, het onderwerp der gesprekken zijn (in ong. zin); —

4. persoon in betrekking tot hetgeen hij zegt: duizend tongen verkondigen Gods eer ; kwade tongen hebben het uitgestrooid, lasteraars ;
5. (bijb.) taal van een volk: in vreemde tongen spreken; vand. ook voor een volk zelf: toen schreef de koning Darius aan alle volkeren, natiën en tongen;
6. het vlees van het onder 1. genoemde orgaan, inz. v. een rund, als spijs : gerookte tong ; wil je tong op je brood;
7. wat op een tong als onder 1. gelijkt: landtong (zie ald.); — punt van een gesp die zich om een stift beweegt en in de doorboorde riem enz. wordt gestoken om die vast te houden ; — naald van een evenaar ; — verschuifbare, spits toelopende rail bij het begin van een wissel; schoot van een slot; — beweegbaar metalen plaatje in de opening van een orgelpijp en in het mondstuk van sommige blaasinstrumenten ; — (zeew.) split van een standaard : — tong van een mast, de kern, het middelstuk van een mast die uit meerdere delen bestaat; — het opstaande platte deel voor aan een steekwagen, dat onder het op te Iaden stuk wordt geschoven ; — tong van een leest, het gladgeschaafde stuk in een verdeelde leest om die in een schoen te spannen ; — (wev.) tong van de voorscheer, stuk hout dat aan het midden der voorscheer van het touw naar beneden uitsteekt en waarin het ene uiteinde der voetschamels is vastgemaakt: — (bouwk.) tong in een schoorsteen, scheidsmuur tussen de afzonderlijke rookkanalen ; — (landb.) tong van een ploeg, zijijzer;
8. zekere platvis (Solea solea) die in alle zeeën om Europa, zelfs in de Oostzee, aangetroffen wordt en als een lijn gerecht overal zeer gezocht is ; Franse tong, S. of Pegusa lascaris.