Wat is de betekenis van toch?

2023-12-11
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

toch

toch - Bijwoord 1. gebruikt om iets extra te benadrukken Een rode broek is toch vaak opvallend. 2. in weerwil van iets Het was bar weer maar hij is toch gekomen. 3. om bevestiging vragend Hij is toch naar Amst...

2023-12-11
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

toch

toch - bijwoord 1. ondanks dat ♢ het regende hard, maar ik ging toch naar buiten Algemene uitdrukkingen: 1. sta toch stil [sta eens even stil] 2. ik leer het toch nooit...


Direct alle 14 resultaten bekijken?

Start nu je gratis proefperiode!

2023-12-11
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

toch

althans ‘Was het een vrije oefening?’ vraagt ze en wijst naar de tekening. Mama knikt. ‘Voor hem toch. De eerste keer mogen ze doen wat ze willen. Laten zien wat ze kunnen.’ (Kristien Hemmerechts, Margot en de engelen) Belgisch-Nederlandse Standaardtaal Gangbaarheid: 7 Vlaamsheid: 1

2023-12-11
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

toch

(de, -en) om een eerdere mededeling te relativeren, althans, tenminste: - dat werkt prima, voor mij toch - het gaat uitstekend, toch wat betreft de gezondheid

2023-12-11
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

toch

zie krijgen.

2023-12-11
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

toch

(?) tw., 1. toch wel, immers, nietwaar. Ik zou je niet meer recht in de ogen kunnen kijken. Dat kan je begrijpen, toch? (Dobru 1968c: 54). Je bent heel anders dan Bisoenlal. Daarom hou je zoveel van me, toch? (Vianen 1973: 127). Een Amerikaan kan het zich permitteren met een open hemd rond te wandelen, hij is een Amerikaan, toch (Doelwijt 1968b: 22...

2023-12-11
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Toch

adv., doch(s), dôch; conj., lykswol, lykwols, dochs.

2023-12-11
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Toch

bw., 1. desondanks, niettemin, evenwel: hoe gaarne ik kom, toch blijf ik thuis; ze wisten het wel, en toch werd er nooit over gepraat; — als versterking van een tegenstellend voegw.: het was wel geen doodzonde, maar toch een bedenkelijke zaak; 2. ter verbetering van een juist gedane uitspraak; zeker (wel), eigenlijk: heb...

2023-12-11
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

toch

I. bw. van wijze, uitdrukkende o.a. verzekering, ongeduld, gebod, verwondering, nieuwsgierigheid: kom toch, a) niettegenstaande alles, b) ongeduld uitdrukkende, gebod, verzoek; is het toch waar? werkelijk? je zult toch niet wegblijven? je bent toch een mens; waarom toch? hoe toch? waar zou hij toch zijn? maar jongen dan toch! wien bedoel je toch? t...

2023-12-11
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

toch

[doch) 1. bw. om iets kracht bij te zetten : is het waar? kom -! hij is nog gekomen. II. vgw. 1. tegenstellend : hoe gaarne ik ook kom, blijf ik thuis. Syn. → dan. 2. redengevend : hem ben ik dankbaar, hij heeft, niettegenstaande alles, mij geholpen.

2023-12-11
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Toch

bw., 1. desondanks, niettemin, evenwel: ze wisten het wel, en werd er nooit over gepraat; 2.ter verbetering van een juist gedane uitspraak; zeker (wel), eigenlijk: heb je op mij zitten wachten? nee, of ja toch wel; in ieder geval, althans; 3. inderdaad, eigenlijk: ik geloof niet dat ik het doe; hij had me toch een wagen! een pracht van een auto; i...

2023-12-11
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Toch

Toch - bw. van wijze om aan eene bevestiging, ontkenning, vraag, verzoek of wensch meer kracht bij te zetten : ja, het is toch waar; het is toch niet waar wat gij zegt; — toch waar ?, is het toch waar, hé, ik dacht van niet; — kom toch hier, uitroep van wrevel, van ongeduld; — waar was hij toch ?; verlaat mij toch niet, i...

2023-12-11
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Toch

zie Dan.

2023-12-11
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Toch

Toch, vw. uitdrukking van bevestiging; ja -, zekerlijk. *-, aandrang, smeeking; verlaat mij - niet, ik bid u, ga niet heen. *-, versterking van den zin; hoe kunt gij mij - zoo kwellen, waarom blijft gij mij zoo kwellen? *-, bijw. immers, intusschen, desniettemin.