Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Toen

betekenis & definitie

I. bw.

1. op dat ogenblik, te dien tijde, destijds: hij ivas toen net gepromoveerd; jij was toen een jongen van nauwelijks achttien; wat toen zonde was, dat is het heden ten dage nog;
— als bijw. bep. bij een attribuut: de toen gegeven beschouwing;
— verbonden met het vz. van, zie ald.;
2. ter aanduiding van het tijdstip in het verleden waarop een nieuwe handeling of toestand begon, onmiddellijk volgende op de handeling of de toestand in het voorafgaande genoemd: op dat ogenblik; daarop, vervolgens: hij zweeg toen maar; — zeer gewoon is de vraag en toen? om naar het vervolg van een verhaal te vragen: kwam er maar even een hapering in het verhaal, dan klonk dadelijk een dringend stemmetje ,,en toen?”;

II. voegw.

1. ten tijde dat, op het ogenblik dat: toen ik een kind was, handelde ik als een kind; vroeger, toen ze haar man nog had;
2. de handeling of toestand in de hoofdzin genoemd volgt op de handeling of toestand in de bijzin uitgedrukt: op liet moment dat, nadat: toen we zouden thee drinken, kwam oom op de proppen;
3. de bijzin met toen noemt een nieuw-beginnende handeling of toestand: ze dacht er al over om het land te verlaten, toen er geldelijk iets spaak liep met haar broer.