(grensde, heeft gegrensd),
1ï. tegenaan gelegen zijn, palen, belenden: hun bezittingen grenzen aan elkaar; Nederlaml grenst ten Zuiden aan België;
2. (fig.) naderen (tot) : dat grenst aan het ongelooflijke, is bijna ongelooflijk; zijn smart grenst aan wanhoop, komt de wanhoop nabij.