Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haast

betekenis & definitie

v.,

1. snelheid in het uitvoeren van iets, inz. te grote snelheid, overijling: de haast, waarmede hij alles doet, maakt dat zijn werk slordig is ; er moet haast met de zaak gemaakt worden, men moet voortmaken; — hoe meer haast, hoe minder spoed, (ook) haast en spoed, zelden goed, (ook) haastige spoed is zelden goed, hoe haastiger men te werk gaat, des te minder vordert men; dat heb ik in der (of de) haast vergeten, doordat ik mij te veel haastte; — in vliegende haast, ook met drie of zeven haasten kwam hij aangelopen, in allerijl;
2. noodzaak of drang om snel te werk te gaan; — er is haast bij, het moet spoedig gedaan worden, kan geen uitstel lijden; — die brief heeft haast, is spoedeisend; in haast (verontschuldiging op vluchtig of slordig geschreven brieven); — haast hebben, geen tijd hebben, gepresseerd zijn : ik heb haast en kan dus maar even blijven;maak toch niet zo'n haast, haast u niet zo, blijf nog wat.