Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tam

betekenis & definitie

bn. bw. (-mer, -st),

1. getemd, niet wild, als huisdier gehouden wordende : tamme en wilde eenden ; een tam konijn;
2. (van planten) gekweekt, niet in het wild groeiend ; door de mensen veredeld, door kunst veranderd en bruikbaarder geworden : een tamme kastanje levert eetbare vruchten ; tamme rozen ; een tamme tak op een wilde stam enten, om deze daardoor te veredelen;
3. gedwee, mak; meegaande: een tam paard; een tam schaap ; is zo tam als een lam, zeer gedwee, volgzaam;
4. (lig.) niet krachtig in handeling of uiting ; slap, zacht; thans altijd met ongunstige gevoelswaarde : een tamme communist; een tamme rede ; — hij heeft nogal tam gesproken.